De tijd dat de mensen met grote wijsheid konden spreken over de sterrenwereld, de werking van geneeskrachtige planten en het ontstaan van de wereld ligt ver achter ons.
Sinds Galileo Galilei (1564 – 1642) en Leonardo da Vinci (1452 –1519) heeft het experimenteren en logisch denken ingang gevonden om inzicht te krijgen in de samenhang van de wereld.
Rond 1800 stond de wetenschap voor de keuze de reële wereld via abstraherend- en modeldenken te benaderen, of de wereld te doorgronden door dicht bij wereld te blijven, je er zelfs mee te verbinden.
De eerste weg leidde tot wat we tegenwoordig zien als de reguliere wetenschap, waarbij alles vanuit de materie wordt verklaard. De andere weg verloopt volgens de methode die Johann Wolfgang von Goethe (1749 – 1832) hanteerde.
Goethe kennen we misschien als schrijver van grote literaire werken zoals Faust en het Lijden van de jonge Werther. Maar hij wijdde zich ook aan het bestuderen van planten, van het licht en van de kleuren. Dit leidde tot geschriften zoals Metamorfose van de plant (1799) en de Kleurenleer (1810).
Rudolf Steiner heeft het natuurwetenschappelijke werk van Goethe bewerkt en uitgebracht onder de titel Einleitungen zu Goethes Naturwissenschaftlichen Schriften (uitgegeven tussen 1883 - 1897). Steiner werkte de manier waarop Goethe wetenschap bedreef uit tot een methode die we nu kennen als goetheanistische fenomenologie. Hij publiceerde dit in 1886 in Erkenntnistheorie der Goetheschen Weltanschauung. Door Goethes methode kan het spirituele weer een plaats krijgen in de wetenschap.
Reguliere wetenschap
Na 1500 gaat men empirisch onderzoek verrichten met behulp van instrumenten, ‘contrivances’, die worden gebruikt om experimentele variabelen te manipuleren, maar ook om de effecten van deze manipulaties te registreren. Zoals de Engelse filosoof Francis Bacon (1561-1626) zegt moet je de natuur 'op de pijnbank' leggen. Waarnemen wordt meten. Meten wat meetbaar is en meetbaar maken wat het nog niet is. De wetenschappers, o.a. Isaac Newton (1643-1727), gaan nieuwe wiskundige methoden ontwikkelen om hun gegevens te analyseren en te interpreteren, zoals differentiëren, integreren. Door gegevens over eigenschappen (kwaliteiten) om te zetten in meetbare grootheden (kwantiteiten) lenen ze zich voor mathematische bewerking. Natuurwetenschap is volgens Immanuel Kant (1724 - 1804) pas wetenschappelijke te noemen ‘als wiskunde in haar is aan te treffen’. De berekeningen gebeuren aan modellen die de werkelijkheid zouden beschrijven. In zijn streven objectief te blijven houdt de onderzoeker enkel rekening met kwantitatief verkregen meetgegevens, waardoor de relatie tussen onderzoeker en object gekarakteriseerd kan worden als die van een toeschouwer.
Goetheanistische fenomenologie
De methode die Goethe hanteert begint bij waarneming met de zintuigen. Via de zintuigen maken wij verbinding met de omgeving. De verbinding alleen geeft nog geen inzicht. Daarvoor schakelen we ook onze herinnering en ons denken in. Door de observaties via de herinnering opnieuw op te bouwen en in beweging te brengen (bijvoorbeeld als het om het groeiproces van een plant gaat) maken wij onszelf deelnemer, participant van het leerproces. Wijzelf zijn waarnemingsinstrument, niet alleen van de wereld buiten ons maar ook van onszelf. Door deze manier van waarnemen en de innerlijke verbinding met het object, creëren wij de mogelijkheid dat het object voor ons gaat spreken. Iets karakteristieks van het object en zijn relatie met de omgeving wordt ons duidelijk. In eerste instantie kan het ‘typische’ of het karakteristieke nog globaal zijn, maar na verloop van tijd wanneer we het meerdere keren op de waarnemingen ‘gelegd’ hebben, kan het beeld dat ontstaat scherper worden en kunnen we steeds beter de vinger leggen op waar het bij het betreffende fenomeen om gaat. Belangrijk bij de fenomenologische methode is dat we het oordeel zoveel mogelijk terughouden. Vul het beeld dat ontstaat niet aan met eigen meningen of theorieën, maar laat het beeld geheel ontstaan uit de waarnemingen aan het fenomeen.
In de loop van de tijd wordt het waarnemingsvermogen steeds scherper. Je leert dat ongeduld hier niet werkt en dat innerlijke beweeglijkheid en vertrouwen tot nieuwe inzichten leidt. Ook zul je merken dat het doen van waarnemingen geen straf is. Iedereen die het gedrag van een klein kind of van een vogeltje een tijdje gevolgd heeft zal weten dat je er soms niet lang genoeg naar kunt kijken. Het is een plezier om waar te nemen. Ditzelfde plezier ontstaat ook bij het intensief waarnemen van een scheikundige reactie of van een natuurkundige proef. In de fenomenen ga je ook beelden uit andere gebieden herkennen. Een neerslagreactie in de scheikunde zou je een winterproces kunnen noemen, het verbranden van hout een zomerproces. Op deze manier doordringen allerlei waarnemingsgebieden elkaar en ga je de wereld beleven als één groot samenhangend geheel waarvan je zelf deel uitmaakt. Dit besef kan gevoeld worden als een opstandingsproces dat vergelijkbaar is met een kind dat voor het eerst gaat staan en hierdoor van top tot teen vervuld is van grote vreugde.
Deze fenomenologie maakt de onderzoeker participant van het kennisproces. Het samenhangend inzicht spreekt je aan op je verantwoordelijkheidsgevoel voor de wereld. Kennis wordt dan niet gebruikt de wereld vanuit macht te beheersen, maar om de wereld vanuit een samenhangend inzicht en verantwoordelijkheidsgevoel te beheren.
Antoon van Hooft
De basis voor een fenomenologische benadering van stoffen werd gelegd in de jaren 20 van de vorige eeuw. Eugen Kolisko ontwikkelde op aanwijzingen van Rudolf Steiner een leerplan voor de vrijeschool. Dit beschreef hij in het boek “Over het eerste scheikundeonderwijs”. De relatie tussen chemische processen en industriële processen en beeldvorming rond stoffen waaruit het lichaam is opgebouwd (zetmeel, suiker, eiwit en vet) worden onder meer in dit boek behandeld.
In Nederland werkte de scheikundeleraar Frits Julius van de in 1923 opgerichte vrijeschool in Den Haag aan beeldvormende scheikunde. Hij beschreef dit in het boek “Grondslagen van een fenomenologische scheikunde”.
Vanaf de jaren 70 van de vorige eeuw werkte Manfred von Mackensen verder aan de fenomenologische scheikunde. Handleidingen voor het scheikundeonderwijs in klas 7 tot en met 12 van de vrijeschool werden geschreven.
Kolisko, Julius en von Mackensen hebben het fundament voor een fenomenolo
gische scheikunde gelegd. .
(Bron: Antoon van Hooft. Tijdschrift Vrije Opvoedkunst)